[Kern]
KERN, z.n., vr., der, of van de kern; meerv. kernen. Korrel, zaad in zijnen dop: drie garstekernen. Een klein, naar eene korrel gelijkend ligchaam: eene kern zout. Het inwendige, beste eener zaak, het pit: de schel moet af, eer men de kerne smaakt. Vond. De kern van noten. De kern van hout. Overdr., het edelste, het kragtigste van iets: gij die de kerne en kracht van vele tongen kent. Vond. Ik heb de kern uit dat boek getrokken. Bedekte, verborgen liggende korrels: de kernen van druiven, appelen, peeren. Zamenstell.: kernhuis, klokhuis van appelen, kernspreuk.
De eerste en eigenlijkste beteekenis des woords schijnt die van iets voortreflijks, uitmuntends in zijne soort te zijn, van keren, dat is keuren, kiezen, uitkiezen; waarmede het lat. cernere overeenkomt.