[Kern]
KERN, (karn) z.n., vr., der, of van de kern; meerv. kernen. Eene boterkern. Van hier het bedr., gelijkvl. w. kernen; boter kernen. Zamenstell.: kernemelk, kernemelksbrij, kernemelkspap.
Kernen, hoogd. kernen, neders. karnen, angels. cernan, eng. to churn, deen. kiärne, zw. kerna, finl. kirnun. In Opperduitschl. is kern zoete room, en, in het gemeen, room. Men kan, daarom, dit woord tot dezelfde bron brengen, als het vorige kern, als zijnde de room en boter het edelste der melk. Ihre leidt het af van het oude quern, een molen, welken men in het ronde draait. Het eerste schijnt gegrondder.