[Kermen]
KERMEN, onz. w., gelijkvl. Ik kermde, heb gekermd. Met een zacht, teeder geluid klagen, schreijen. Zij kermde om haren eenigen zoon. Dat hij begon te kermen, en zich te beklagen. Hooft. Van hier kerming. Het is, even als kirren, een klanknabootsend woord.