[Kerker]
KERKER, z.n., m., des kerkers, of van den kerker; meerv. kerkers. Een gevangenhuis voor openbare kwaaddoeners; een woord in den deftigen stijl gebruikelijk. In den donk'ren kerker smijten. Hoogvl. Ik vlie niet, oft men schoon mijn' kerker open doet. Hooft. In denzelfden verhevenen en dichterlijken stijl heet het grove en logge ligchaam, inzoover het den geest in hoogere vlugt belet, en waaruit men, door den dood, ontslaakt wordt, een kerker: zo lang wij, onzen aardschen kerker met ons