kerkgang, kerkgebaar, kerkgebod, kerkgebruik, kerkgenoot, kerkgewelf, kerkgewijde, kerkgezag, kerkgezang, kerkglas, kerkgoed, kerkheer, kerkkoster, kerkkosterin, Vond., - kerkkroon, kerkleer, kerkleeraar, kerklicht: Kalvijn was een kerklicht van zijnen tijd, kerkmeester, kerkmis, kerkpijlaar, kerkportaal, kerkregel, kerkroof, kerkrooster, kerkroover, kerkschender, kerkschenderij, kerkschennis, kerksieraad, kerkstijl, een stut der kerk (een Simon zelf, een kerkstijl, Vollenh.) kerkstoel, kerkstraf, kerktijd, kerktoren, kerkuil, kerkvergadering, kerkvoogd, enz.
Dit oude woord luidt bij Isidor. chirichhu, Ker. chirichu, Notk. chilichu, chilcha, angels. cijrice, cijre, eng. kerk, en church, neders. karke, deen. kirke, hoogd. kirche, zw. kijrka, pool., boh., wend. cerkiew, cirkuo. Tot hiertoe is de gemeenste afleiding van het gr. ϰυριαϰος, of ϰυριαϰη, welke woorden zoo wel eenen godsdienstigen dag, als een godsdienstig huis, en eene godsdienstige verzameling aanduiden; beteekenende, eigenlijk, dat des Heeren is. Dan, het is aanmerkelijk, dat dit gr. woord, in de lat. taal, nooit is aangenomen; weshalve men geene rede zoude kunnen geven, waarom de eerste duitsche Leeraars, die, onkundig in het grieksch, zich, in alle andere gevallen, met het latijn moesten behelpen, hier juist een grieksch woord ontleenen. Om welke oorzaak de meening van Christ. Körber aanmerking verdient, die denkt, dat kerk van keren, keuren, kiezen, afstamt, en eene letterlijke overzetting van het woord ecclesia is, als zooveel zijnde, als eene uitgekozene meenigte: te meer, daar er honderd andere voorbeelden kunnen bijgebragt worden, dat men, bij de invoering van den kristelijken godsdienst, in deze en naburige landen, de kristelijke kunstwoorden uit het latijn en grieksch letterlijk vertaalde.