[Kerf]
KERF, z.n., vr., der, of van de kerf; meerv. kerven. Verkleinw. kerfje. Eene insnijding in een ligchaam, die naar beneden spits toeloopt. Eene kerf in eenen stok snijden. In Gron. gebruikt men het voor de naturelijke scheiding der billen: de aarskerf. Het gaat uit de kerf, het gaat te ver. Als hunne misdaden uit de kerf gaan. Hooft. Zamenstell.: kerfbyl, kerfstok, stok, waarop elke kerf een gekocht stuk, dat nog te betalen is, aanduidt. De kerfstok is vol. De kerfstok loopt te hoog. Den kerkstok afbetalen. Oneigenlijk ook, wanneer een stoute jongen, na vele verschoonde misdaden, op nieuw zondigt, zegt men: de kerfstok is vol. En, wanneer hij gestraft wordt, heet het: den kerfstok afdoen, afbetalen.