[Kennis]
KENNIS, z.n., vr., der, of van de kennis; meerv. kennissen. Eene klare en duidelijke voorstelling van iets: de kranke ligt buiten kennis. Uw heil vloeit voord uit de kennis van God. Bewustheid: het is zonder mijne kennis geschied. Hij draagt nog kennis. Zoodra ik er kennis van heb. Ik zal er u kennis van geven. Ervarenheid: hij heeft daarvan geene kennis. Onderzoek: kennis van eene zaak nemen. Vriendelijke omgang: kennis met iemand maken. Zij komen in de kennis. De oude kennis vernieuwen. Wetenschap, verstand: een man van bedrevene kennis. Hij heeft maar gemeene kennis. Bij overdragt, gebruikt men het voor vriend, of vriendin: zij is myne kennis. 't Is beter, dat men dit een oude kennis vergh. Vond. Hij is eene oude kennis van mijnen Vader. Zamenstell.: schepenkennis. Zie nis.