[Kenteren]
KENTEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kenterde, heb en ben gekenterd. Bedr., kantelen, omdraaijen, op zijde leggen: hij doet de gekenterde schepen oprechten. Bogaert. Eenen balk kenteren. Onz., omrollen; met zijn: de mast kentert. De stroom kentert. Van kant, kanten, kanteren, kenteren.