Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 472]
| |
aan de veders. Ik ken hem aan zijnen hoed. Eene, door de uiterlijke zintuigen gewrochte, voorstelling van eene zaak hebben, zoodat men haar van eene andere zaak kan onderscheiden: het kind kent de letters al. Ik ken dien man niet. Uit den omgang kennis krijgen: wij kennen elkander nog maar drie maanden. Een duidelijk begrip van eene zaak hebben, derzelver wezen en eigenschappen zich klaar voorstellen: hij kent de kragt der verleiding. God kent het hart. Erkennen, met eenen invloed op den wil kennen: nu hij rijk is, kent hij zijne vrienden niet meer. Achten: kent mij waardigh zijn genade. Vond. Oul. werd het ook voor bekennen, belijden, gebezigd: want si sullen mi alle kennen. Bijb. 1477. Ook wordt het met andere woorden gebruikt. Iemand door en door kennen. Van buiten kennen. Op den duim kennen, of, op zijn duimpje kennen, dat is, met weinige moeite en wel kennen. Hij kent het zeekompas volleedig op zijn' duim. M.L. Tijdw. Te kennen geven, bekend maken. Oul. werd het ook met den tweeden naamval gebezigd: dat hij des mans niet en kende. Leven J.C. Van hier kenbaar, kenbaarheid, kennelijk, dat ligt te kennen is; ook bekend: als na rechten kennelijk is. H. de Gr. - kenner. Zamenst.: kenletter (litera characteristica), kenmerk, kenschets, kenteeken, en het werkw. kenteekenen, - kenzaad: de kenzaden der deugd, dat is, de eerste beginsels. Ondertusschen is kenzaad niet uit kennen en zaad, maar uit kenen, bij Kil. uitspruiten. Kennen, Isid. chennan, Otfrid. kennan, hoogd. kennen, angels. connan, eng. to ken, zw. kaenna, deen. kiände. Bij de Grieken is ϰοννειν, van Hesych. verklaard door συνιεναι, επιστασθαι, kennen, weten. Kennen en kunnen, of konnen, gelijken veel naar elkander, en zijn daarom van Eenigen dikwerf verward en vermengd, als kon voor kende: zij was 't, ik kon (kende) haar. Hoogvl. Maer mij kon Jesus wel. G. Brandt. Zoo ook ken voor kan: min achten als het geen dat men niet sien en ken. Westerb. Die u bekooren ken. Fr. v. Hoogstr. Bij de Ouden is dit onderscheid van kennen (noscere) en kunnen, of konnen (posse) in acht genomen: die niet bidden en can, die en kent God niet. Lev. v. Sinte Franc. MS. |
|