[Kenen]
KENEN, onz. w., gelijkvl. Ik keende, ben gekeend. Splijten, bersten: mijne handen kenen door de koude. De gerst is reeds gekeend. Fig.: zoodra het verstand begint te kenen. Het schijnt, met kim, kiem, uit eene bron te zijn: anders is ϰεω, bij de Grieken, splijten. Zie kiemen.