[Ken]
KEN, uitgang der verkleinde naamwoorden, in Braband en eenige oorden van ons Vaderland gebruikelijk, waarvoor wij, gemeenelijk, je, of pje, of tje bezigen: haanken, meisken, pijpken. Indien er eene g, of k voorgaat, voegt men er eene s bij: jongsken, koeksken. Dit ken komt met het angels. kijn en het gr. ϰη overeen, Φιαλισϰη, fleschken. In het hoogd. is het chen. De s achter ken (kens) maakt de woorden tot bijwoorden: zachtkens.