[Keizer]
KEIZER, z.n., m., des keizers, of van den keizer; meerv. keizers. Een woord, gevormd uit het lat. caesar, dat, eigenlijk, een stamnaam van een aloud aanzienelijk geslacht te Rome was. Thands is het een eernaam van eenen persoon, die de hoogste wereldlijke magt in handen heeft, een Vorst over meer dan een koningrijk. Het drukt uit den voormaligen roomschen titel van Imperator. In Europa hebben de Opperhoofden van het turksche en roomsche rijk dezen naam zich toegeeigend, bij welken het hoofd van het russische rijk, naderhand, gevoegd is. Zonder nadere bepaling verstaat men door den Keizer den roomschen Keizer. Vrouwl. keizerin. Van hier keizersch, keizerdom. Zamenstell.: keizershof, keizerskroon, (ook eene bloem) keizerrijk. De naam van Keizer, welken onze Voorouders, en al de andere duitsche en noordsche Natien, van de Romeinen geleerd hebben, toont ook, dat bij de Romeinen de c als eene k is uitgesproken; gelijk de Grieken het dus ook, ϰαισαρ, hebben overgenomen.