[Keer]
KEER, z.n., m., des keers, of van den keer; meerv. keeren. Eigenlijk, de daad van keeren. Men gebruikt dit woord, in de volgende beteekenissen. Eene omwending, verandering: hij gaf aan zijn voorstel eenen gansch anderen keer. De zaken nemen eenen anderen keer. Nu neemt de wind een keer. M.L. Tijdw. Als de jonkheidt neemt haar' keer. Hooft. Eene reis: middelerwijle ging de Kardinaal eenen keer doen door Duitslandt. Hooft. Verandering van reis: men nam schielijk zijnen keer na Kales. Hooft. Een bepaalde oogenblik, die schielijk veranderen kan: haar quam te voren, wat het in den keer scheelde, Bourgognen te missen, oft des meester te zijn. Hooft. Dat scheelt mij zoo veel in den keer. Omloop: het jaar heeft zijnen keer gedaan. Beurt: wanneer wordt het mijn keer. Maal: elken keer mistasten. Dat is de zesde keer. Drie keeren. In eenen keer, in eens. Te keer gaan, zich verzetten: den vijand te keer gaan. Zamenstell.: keerweer, z.n., m., eene blinde straat, waarvan keerweerlaan, - keerweg, keerzijde, als: de keerzijde van eenen gedenkpenning.