[Keeren]
KEEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik keerde, heb en ben gekeerd. Bedr. wordt dit woord in twee verscheidene hoofdbeteekenissen gebruikt, doch die, in den grond, zeer na aan elkander komen, even als het lat. verrere en vertere. Vooreerst, reinigen, schoon maken. De kamer keeren, anders uitkeeren. Zij keert het huis met bezemen. Bijbelvert. Ten tweede, aan een ligchaam, deszelfs zijden of deelen, eene andere rigting geven: het onderste boven keeren. Een kleed keeren. Oneig.: toen keerde hij zijne rede tot den koning. Terug drijven, tegenhouden: de poort open gebroken zijnde, was de vijand niet te keeren. Het water keeren. Een kwaad keeren. Stieren: de Hemel keere dit ten beste! Verkeeren, hoeden, beletten: God keer 't. Vond. Duiden: iets ten kwaadste keeren. Wederk., zich keeren: hij keert zich naar het vuur. Ik kan mij niet keeren of wenden. Oneig.: zij zullen sich keeren tot fabelen. Bijbelv. Zich aan iets keeren, is beweegreden van zijn gedrag uit iets ontleenen: die zich,