[Keen]
KEEN, z.n., vr., der, of van de keen; meerv. kenen. Kloof, spleet, voornamelijk aan het bovenste einde eens dings. Ik heb de handen vol kenen. Het zaad, in zijne eerste splijting, als het begint te spruiten, heet ook keen. Fig., de eerste aanvang eener zaak: om de keenen van den smaak te doen uitspruiten. Feith.