[Keel]
KEEL, z.n., vr., der, of van de keel; meerv. kelen. De naauwe weg, waardoor de spijs wordt ingebragt. Somtijds noemt men dus ook het voorste deel van den hals onder de kin. Eene kwade keel. Eene zeere keel. Hij heeft ontsteking in de keel. Het schoot mij in de verkeerde keel, zegt men, als iets vreemds den ingang der longpijp drukt, waardoor de ademhaling belemmerd wordt. Een varken de keel afsteken. Iemand bij de keel vatten, hem met geweld vangen. Iemand het mes op de keel zetten, houden, hem in de uiterste verlegenheid brengen. In de lage taal zegt men: de keel smeren, voor drinken. Alles door de keel jagen - lappen, alles opmaken. Die guldens bijten hem de keel af, hij verlangt, dezelve te verteren. Stem, geluid: hij heeft eene heldere keel. Eene groote keel opzetten, schreeuwen. Nu steekt al 't volk de keel op. Hoogvl.
De galmen van hun gulde snaaren
Vermengen met der Englen keelen. De Deck.
Luidkeels. Luidkeels schreeuwen. In den vertrouwelijken stijl bezigt men het voor het leven: bij mijne keel! Zamenst.: keelader, keelband, keelgat, keelknobbel, keelkruid, (mondhout anders genaamd) keelletter, keelziekte, enz. Bij Ker. chelu, bij Notk. chila, Willer. chela, angels. ceole, caele, lat. gula, eng. gullet, bij Kil. keele, kele.