[Kavel]
KAVEL, z.n., m., des kavels, of van den kavel; meerv. kavels, kavelen. Lot, dat, in het verdeelen van goederen enz., geworpen wordt. Ik heb eenen goeden kavel getrokken. De ceel, waarmede men dit lot trekt, is de kavelbrief. Kavel is ook een afgeperkt deel. Van hier de duinkavel.