den tijd zodanig te kavelen. Bogaert. Zoo veel is er aan gelegen, om tijd en tije wel te kunnen kavelen. Brune. Zoo dat zij geen tijdt van treffen konden kaavelen. Hooft. Zij zouden vlijtelijk maat kaavelen. Hooft. Onz., met hebben; loten: men kavelt, eer men die waren verkoopt. - Zulx men om 't opperbewindt kaavelen moest. Hooft. Van hier kaveling, dat niet alleen de daad van verdeeling door het lot, maar ook een deel aantoont: dat goed zal bij kavelingen verkocht worden. Zamenstell.: redekavelen, enz. Men kan dit woord tot kabel brengen, als eene verdeeling door een touw, een snoer, aantoonende. Dan, hierin is het denkbeeld van loten geenzins opgesloten. Misschien is het, daarom, beter, het zw. kafte en kaefting te hulp te nemen, beteekenende eenen kleinen, ronden staf. Dat men, ondertusschen, in de oudste tijden, zich, in het loten, van staven bediende, is bekend.