[Katijvig]
KATIJVIG, bijv. n. en bijw., katijviger, katijvigst. Die, door allerlei rampen en ellenden, bezocht wordt, ellendig, ongelukkig. Een woord, dat bijna verouderd was, doch, door hedendaagsche Schrijvers, weder meer gebruikt wordt. Bij Kil. kattijf, kattijvigh. Het eijnt zijnen tijd katijvigh. Vond. Het zijn kattijvighe en teere zielen. Brune. Van hier katijvigheid: o Dood! help een onzaligh man uijt zijn katijvigheden. Vond. Zijn de katijvigheden dezes levens enkel een gevolg der natuur? Hamelsv. Dit te sien was katijvicheit. Bijbel 1477. Uit het ital. cattivo, sp. cativo, fr. chetif. Kil. schijnt het tot het lat. captivus, een krijgsgevangen, te brengen, omdat het lot dier ongelukkigen, in de tijden der oude barbaarschheid, zoo ellendig was. Anders zoude men het van kwaad, als zijne bron, kunnen afleiden.