[Kathalzen]
KATHALZEN, onz. w., gelijkvl. Ik kathalsde, heb gekathalsd. Tobben, te vergeefs veel arbeid doen. In het neders. katthalsen, waar het, even als het hoogd. katzbalgen, slaan, en, voords, hevig twisten te kennen geeft. In het neders. heet kase, gekijf, slagerij, in het angels. kaes, wallis. cat, cad.