[Kat]
KAT, z.n., vr., der, of van de kat; meerv. katten. Het verkleinw. katje. Zoo noemt men, en meest met het verkleinwoord, de langwerpige bloeisemknoppen aan notenboomen, hazelaars, kastanjeboomen, (namel. niet de wilde, maar wier vrucht men eet) enz.