[Kat]
KAT, z.n., vr., der, of van de kat; meerv. katten. Een klein werpanker, dat voor een grooter geworpen wordt, om deszelfs kragt te vermeerderen. Van hier het onz. werkw. katten, met hebben, eene kat langs den kabel uitwerpen; misschien dus genaamd naar eene kat, die met hare nagels zeer vasthoudt. Een paal op de kaai, waaraan de ankerstok gehecht wordt, heet ook