[Kasuifel]
KASUIFEL, z.n., vr., der, of van de kasuifel; meerv. kasuifels, kasuifelen. Priesterlijk manteltje, een kort kleed zonder mouwen, hetwelk de Priester aanheeft, als hij de mis doet, misgewaad: men torst er kelcken uit, kassuifelen en kappen. Vond. Voor de personen zelve: men moet naer alle hoecken omzien, daer kazuifels komen. De Brune. Halma verkiest het manl. geslacht. Wij volgen M. Stoke, die het vr. heeft: hi offerde ene kasufle diere. Uit het fr. chasuble, middeleeuw. casubula.