Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Kastrol] KASTROL, z.n., vr., der, of van de kastrol; meerv. kastrollen. Een keukenwoord, waardoor men eene ijzeren of koperen pan verstaat, zonder voeten, met eenen steel, of met twee ooren, waarin men iets braadt. Uit het fr casserole, casserolle. Vorige Volgende