[Kastoor]
KASTOOR, z.n., m., des kastoors, of van den kastoor; meerv. kastoren. Dit woord is ontleend uit het latijn, waar castor de naam des bevers is. Hiervan noemt men eenen hoed, uit haar dezes diers gemaakt, kastoor: een pluimaedje bedekt den kastoor. Vond. Een halve kastoor, wiens stof deels uit beverhaar, deels uit haar van andere dieren bestaat. Van hier het onverbuigb. kastoren: een kastoren hoed.