[Kastijden]
KASTIJDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kastijdde, heb gekastijd. Een woord, uit het lat. castigare gevormd, door kerkelijke Schrijvers ingevoerd, en in de roomsche kerk het meest gebruikt. Zich, of zijn ligchaam kastijden, is, aldaar, zich, om Gods wil, of tot bedwinging van zinnelijke lusten, allerlei onaangename gewaarwordingen veroorzaken. Van hier beteekent het, voords, straffen, tot verbetering, gelijk een Vader zijnen kinderen doet: ik heb mijnen zoon met de roede gekastijd. Van de burgerlijke straf, anderen aangedaan, met oogmerk, om eenen misdadiger tot belijdenis te brengen: dan sullen de oudsten dien man nemen en kastij-