[Kastelein]
KASTELEIN, z.n., m., des kasteleins, of van den kastelein; meerv. kasteleins. Eigenlijk, iemand, die, op een kasteel, slot, of blokhuis, het bevel heeft, van welken deszelfs verdediging afhangt; een slotvoogd. Zoo noemde men, in de middeleeuwen, de burggraven. De slotvoogd van het kasteel, in Antwerpen en elders, draagt nog dien naam. Voords elke bewaarder van een groot heerenhuis: de kastelein van het Loo. Eindelijk dragen dien naam voorname herberghouders, ja mindere herbergiers. Schoon het woord kasteel eene scherp-lange uitspraak heeft, gebruiken wij in dit woord, echter, eene zachtkorte e; trouwens, het is uit het fr. châtelain; terwijl kasteel niet zoo zeer van het lat. castellum, als wel uit het fr. château gevormd is, en daarnaar zijne uitspraak regelt. Van hier is ook het woord kastelenij, de woning van eenen kastelein, eenen slotvoogd.