Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 458]
| |
vesting aan eene stad gebouwd, om dezelve of te sterken, of in toom te houden: er ligt zes honderd man op het kasteel. Hooft bezigt hiervoor ook blokhuis. Kasteelen in de lucht bouwen zegt men van iemand, die van groote ontwerpen zwanger gaat, welke op niet moeten uitloopen. Voords wordt een heerenhuis, dat versterkt is, met dienzelfden naam benoemd; zelfs, in het algemeen, een oud en hecht gebouw, waarop een Aanzienelijke woont. Al jokkende zegt men van eene kleine, vervallene hut: wie woont in dat kasteel? Op groote schepen noemt men de schans, of den bak, kasteel: het voorkasteel, het achterkasteel. Dit laatste woord bezigt men ook, schertsender wijs, voor de billen. De Dichters noemen groote scheepsgevaarten, zeekasteelen. Vondel, daarop doelende, zegt: hoe bralt dat vorstelijk kasteel! |
|