[Kastanje]
KASTANJE, z.n., vr., der, of van de kastanje; meerv. kastanjen, kastanjes. Zekere vrucht. Het meerv. is meest in gebruik: gekookte, gebradene kastanjes. Met iemands handen de kastanjes uit het vuur halen, beteekent, in de gemeenzame verkeering, iemand tot eene gevaarlijke onderneeming te werk stellen. Den boom noemt Vond. kastanjelaar. Zamenst.: kastanjeboom, kastanjebruin, kastanjekleur, kastanjepan, kastanjeverwig. In het ital. castagna, lat. castanea, gr. ϰαςανα. Men meent, dat zij haren naam, naar eene oude stad in Magnesie, Castana, waar zij in meenigte groeide, zoude ontvangen hebben