Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Kassier] KASSIER, z.n., m., des kassiers, of van den kassier; meerv. kassiers. Een, die eens anders kas houdt. Zamenst.: kassiersboek, kassiersknecht, kassiersrekening. Van het fr. caissier. Vorige Volgende