[Kas]
KAS (kast, lat. capsa, middeleeuw. cassa), z.n., vr., der, of van de kas; meerv. kassen. In den ruimsten, en, misschien, eigenlijken zin, elke wel bewaarde plaats. Zoo noemt men de holligheden, waarin de tanden en kiezen zitten, kassen; de kies zit los in hare kas. Bij de Goudsmeden noemt men de kas, waarin de steen van eenen ring gezet wordt. Zoo ook de kas van een zakuurwerk. Van hier zegt M.L. Tijdw.: de kas van 't hemelsch lichaam paaren aan 't flonkerend gesteent van 't Goddelijk gemoed. In engeren zin, eene plaats, om iets te bewaren, van planken gemaakt, gesloten of ongesloten: eene boekenkas, tinnekas, zilverkas, etenskas. Die eenen zilverwinkel opzet, zet eene kas op. Van daar kashouder. Allerbijzonderst, eene geldkas: zijne kas is berooid. Zijne kas is bestolen. Het geld zelf: ik heb, thands, eene slechte kas. Wel bij kas zijn, eenen goeden voorraad van geld hebben. Eene geldsom tot een zeker gebruik bestemd: eene armenkas. - Bij iemand in de kas zijn, in zijne gunst staan. Het verkleinw. is kasje, welk, in de dagelijksche verkeering, ook voor gevangenis gebezigd wordt: hij zit in het kasje. Zamenstell.: kasboek, het buitenste boek van eenen riem papier, ook het boek, waarin de kasrekening gesteld is - kasgeld, kaspagter, kasrekening. In het ital. cassa.