[Karoot]
KAROOT, (in het gemeene leven, kroot) z.n., vr., der, of van de karoot; meerv. karoten. Beetwortel: zoo rood als eene kroot. Uit het ital. carotta, carota. Men noemt, eene rol van gesponnenen tabak, die naar zoodanigen wortel gelijkt, met dienzelfden naam; doch men bezigt dan meest het woord karot; meerv. karotten; wrarvan men snuiftabak maakt. Van hier de zamenstell.: karottenfabrijk, karottentouw, karottentrekker, karottentrekkerij.