[Karos]
KAROS, z.n., vr., der, of van de karos; meerv. karossen. Eene prachtige koets - een staatsiewagen: rijdt in de karos. Vond. Fr. carosse, ital. carrozza. Menage leidt dit woord van het lat. carruca af. Du Cange zegt, dat carrucae zoo veel waren als vehicula honoratorum, en vehicula suspensa, op riemen hangende.