[Karig]
KARIG, bijv. naamw. en bijw., kariger, karigst. Die, uit verkleefdheid aan zijn eigendom, het noodige gebruik daarvan niet nemen durft; zuinig, deun, gierig. Hij is een karig man. Schraal, mager: kan er eenige milde vrucht wassen op zoo karigen grond? Van hier karigheid, kariglijk. Zie ig. In het zw. en deen. karrig, hoogd. karg. Misschien van het angels. car, zorg, en den uitgang ig. Adelung leidt het af van het zw. kara, zamenrapen. Wachter brengt het, met gierig, tot eenen oorsprong. Het is, waarschijnelijk, het zelfde woord als het eng. chary, deun, zuinig.