[Karel]
KAREL, (kerel) z.n. m., des karels, of van den karel; meerv. karels. Een mansnaam, in het middeleeuw. carlus, en carolus. Het beduidt, eigenlijk, eenen man, zijnde een zeer oud woord, dat, eertijds, van elken manspersoon gezegd werd, doch, vooral, van een dapper en sterk man; ook zelfs van een getrouwd man. In al deze beduidenissen is het, in den deftigen stijl, veroud. In den vertrouwelijken spreektrant zegt men het, nog, van geringere personen: dat is een wakker - een braaf - een kloek karel. In den laagsten stijl hoort men dit woord, aangaande getrouwde mannen, gebruikt: dat is mijn karel. Voor eenen slechten vent: loop heen karel!
Karel, hoogd. kerl., neders. keerl, deen en zw. karl. Bij Otfr. is karl een getrouwd man. - Ane charilis miteslaf is, bij Notk., zonder 's mans bijslaap. Bij Strikker is cherling vorst en held. Het wallis. carl, angels. ceorl, eng. churl, ital. carlona beduiden eenen landman, een gering mensch, in tegenstelling van den adel. Daarentegen beteekenen het eng. carle en deen. karle, dikmaals, niet meer dan eenen manlijken persoon, ja iets van het manl. geslacht. Zoo is carl-cat, in het eng., een kater, carl-hemp, mannetjeshennep. Dan, wat nu de eerste beduidenis van dit woord zij, blijft duister. Ihre meent, dat, door verandering van de lipletter in de keelletter, het met het lat, vir, een man, eenerlei is.