[Karaat]
KARAAT, z.n., o., des karaats, of van het karaat; meerv. karaten, karaats. Een klein gewigt, om goud en edelgesteenten te wegen; van twaalf grein voor het goud, van vier grein voor de gesteenten. Dit woord is, in het arab., kerat, ital. carato, fr. carat, middeleeuw. chirat, caractis, caracta, ceratio. Sommigen leiden het van graad af, anderen van het gr. ϰερατιον, eene soort van peulvrucht, St. Jans brood genaamd, bij de Turken kyrrat, kyrat; die, met een, diende tot een gewigt. Bruce, in zijne reis door Abijss., zegt, met zeer veel vertrouwen: ‘karat, karaat is, eigenlijk de boom of vrucht van de erythrina picta Linnaei, uit Indie, die in Abijssinie kuara heet. Deze boom schijnt, in de oudste tijden, aldaar, tot goudwegen gebruikt, waarvan de gewoonte, om de fijnheid des gouds, naar karaats, te schatten, oorsprongelijk is.’