[Karaak]
KARAAK, (kraak) z.n., vr., der, of van de karaak; meerv. karaken. Zeker oud spaansch of portugeesch schip, zoowel tot den oorlog, als koophandel geschikt. Gheen hulcken of karaken groot ghenoegh. De Brune. Zamenstell.: kraakschip, damkraakschip Bij Kil. karacke, karraecke, kraecke. In het fr. caraque.