Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 450]
| |
genoemd. Hij bragt mij eene kar zand. Op de Veluwe zegt men van eenen tragen voetganger: het is of hem eene kar aan den aars gebonden was. Dichters, die zich de zon met paarden verbeelden, schrijven aan haar ook eene kar toe: zoo lang de morgenstar de kar der Zonne opwekken koom.' Vond. Zamenstell.: karreman, karrepaard. - Aschkar, drekkar, hooikar; mestkar. enz. Van het lat. carrus. |
|