[Kapuitsmuts]
KAPUITSMUTS, z.n., vr., der, of van de kapuitsmuts; meerv. kapuitsmutsen. In Groningen, waar men het kapoetsmuts (elders karpoetsmuts), uitspreekt, verstaat men, daardoor, eene ruige muts, tegen buijig weder opgezet. Eene dergelijke, van papier gemaakt, draagt, bij spelende kinderen, den zelfden naam. In Nedersaksen noemt men eene reismuts kabuushood. Uit het lat. caputium, waarvan het eng. capouch en het fr. capuce afstammen. In het hoogd caputze.