[Kaproen]
KAPROEN, (kapruin) z.n., vr., der of van de kaproen; meerv. kaproenen. Een hoofddeksel: om dat men den armen bloedt daatlijk een kapproen over 't hooft trok. Hooft. Van hier de spreekwijs van twee, die met elkander eens zijn: twee hoofden onder eene kaproen. Men noemt eenen neusnijper voor paarden kaproen, anders kaperson, verbasterd uit het fr. caveçon, cavesson.