[Kappen]
KAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kapte, heb gekapt. Eigenlijk de kap zetten, als eene kap vormen. Van hier het haar optooijen, in het bijzonder, dat van vrouwen: het haar - het hoofd kappen. Zij is nog niet gekapt. Van boven versieren: gekapt met weelige pluimaadjen van aardig vloeijend lof. Hooft. Van hier kapper, kapsel.