[Kapper]
KAPPER, z.n., vr., der, of van de kapper; het meerv. kappers is meest in gebruik. De geslotene bloeiknoppen van den kapperboom, een heestergewas, dat de kappers voordbrengt. Men legt haar, ten gebruik voor de keuken, in azijn. Uit het ital. cappari, fr. capres, van het gr. ϰαππαρις. Het verkleinwoord kappertje gebruikt men van kleine, digte kool, kappertjeskool, ook kapperkool geheten. Kappertje is ook een verkleinwoord van kap, om eene soort van tamme duiven aantetoonen, die, op het achterhoofd, een opstaand kapje dragen. Zamenstell.: kapperboom.