[Kappen]
KAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kapte, heb gekapt. Met geweld afscheiden, hakken. Het anker kappen, als men geenen tijd heeft, om het optewinden; deszelfs kabel doorhakken. Den kabel kappen, Zie daar de kabels van mijn vleeschelijk betrouwen gekapt. M.L. Tijdw. Zij moesten den mast kappen. Boomen kappen, het onnutte hout uithouwen. Platen kappen, eene spreekwijs, bij Smeden gebruikelijk. Kool kappen, fijn snijden. Kappen