[Kaplaken]
KAPLAKEN, z.n., o., des kaplakens, of van het kaplaken; meerv. kaplakens. Eigenlijk laken, doek voor eene kap. Men noemt zoo de vereering, welke een schipper, nog boven de bedongene vracht, van eenen koopman krijgt. In het fr. drap de chausse. Men acht deze benaming gesproten uit zeker gebruik, daarin bestaande, dat de schippers, na het volbrengen van de reis, hunne vrouwen eene nieuwe lakensche huif, of het stof daartoe, te huis bragten; of dat zij voor het, boven de bedongene vracht penningen, ontvangene geld, gemeenelijk, zulk eene kap, of huif kochten.