kapel - muzijk heeft, kapelmeesteres: eerwaardige kapelmeest'res van Sions zangerige reijen. M.L. Tijdw. du Fresne teekent aan op capa, capella, dat, gelijk wij gezien hebben, het woord capa, kap, voorheen, eene soort van kleedij was, die het hoofd mede bedekte; zoo dat capella eene zoodanige kleine kap was. Nu maakten de fransche Koningen, van de kap des heiligen Martens, een bijzonder heiligdom, voerden haar alom met zich, en benoemden eenige personen als opzieners daarover, die, in den aanvang, kapellanen genoemd werden. Het duurde niet lang, of de plaats, waar dat heilige overblijfsel, met andere heiligdommen, bewaard werd, kreeg denzelfden naam van kapel; en zoo werd, allengs, elk bedehuis met dien naam vereerd. Van hier blijkt ook, dat de spelling kapel voor kappel de keur verdient. - In roomsche Landen dragen de huisjes aan de gemeene wegen, waarin Heiligen voorgesteld worden, insgelijks den naam van kapellen, of kapelletjes. Zoo ook worden de herbergen dikwerf kapelletjes genoemd: hij kan geen kapelletje voorbijgaan, zonder eens aanteleggen. In het gemeene leven is eene kapel ook het deksel van eenen overhaalketel. Ook draagt zeker diertje dien naam. Zamenstell.: dagkapel, nachtkapel enz.