kas afnemen. De trotsche Schouwburg heft zijn spitse kap nu op. Vond. Verder een deel der kleeding; zoo als dit woord, eertijds, aanduidde een wijd bovenkleed, als eenen mantel, in het middeleeuw. capitium en capa, ijsl. kaapa genoemd, gedragen door vorstelijke personen. Zoo zegt Koning Henrik, bij Hooft, van zich zelven: niet uitgestreken met kap en rappier. Vooral een gewaad van Aanzienelijken in de kerk: op de kap des Kardinaals te laaten vallen. Hooft. Van hier eene monnikskap. Zich in de kap steken - de kap aanschieten, monnik worden. Een Franciscaner monnik werdt in de kap onthalst. Hooft. De kap op den tuin hangen: het monniksleven verlaten. Er schuilt veel boeverij onder de kap, onder het momaangezigt der vroomheid wordt veel kwaad bedreven. In eenen naauweren zin, een hoofddeksel. Voorheen werd het woord, in alle europesche talen, voor eenen hoed gebruikt, zoo als, nog, het angels. caeppe, eng. cap., fr. chapeau, wallach. kappella. Thands gebruikt men het voor een vrouwen hulsel, vooral in Noordholl.: zich de kap zetten. Aan eenen vrouwen mantel, heet het aangenaaide hoofddeksel de kap: de kap over het hoofd trekken. Dergelijke dragen nu nog veel de Monniken. Van hier: iemand de kap vullen, hem wat wijs maken. In de kap geleid worden, bedrogen worden. De kap trekken, eene pots spelen; ook in den gemeenen spreektrant, voor stout, ook voor onrustig zijn, van kleine kinderen: hij heeft, van nacht, de kap getrokken. - Iemand de kap verzetten, anders, de ooren wasschen. Het verkleinwoord
kapje beduidde, voorheen, eene kalot der Leeraren: hij droeg geene paruik, maar een kapje. Het teeken van zamentrekking, dat men somtijds boven eenige woorden, bezigt, als: geboôn, doôn, noemt men een kapje. Zamenstell.: kapraaf (kaprave), dakspar, kapstander, topstander, kapstok. Dit woord luidt, in het zw., kappa, hoogd. kappe, eng. cap, ital. cappa, boheem. kape, lat. cappa, gr. ϰαππα.