[Kaos]
KAOS, (chaos, zie Inl. bl. 75) z.n., m., van den kaos; zonder meerv. Uit het gr. χαος, een ongevormde klomp, een bajert, in welken, naar de denkbeelden der grieksche en latijnsche Dichters, alle hoofdstoffen, voor het ontstaan van dit wereldstelsel, zonder orde met elkander vermengd waren. Fig.; eene verwarde zaak: tot eenen chaos. Vond. Het is een kaos van verwarring. Zijne rede is voor mij een ondoordringbare kaos.