[Kantshaak]
KANTSHAAK, z.n., m., des kantshaaks, of van den kantshaak; meerv. kantshaken. Eigenlijk een ijzeren haak, om zware ligchamen, welke men kantelen wil, daarmede aan eenen anderen kant aantegrijpen. In den onbeschaafden stijl zegt men: iemand bij de kantshaken grijpen, iemand aanpakken. Men hoort het gewonelijk kanshaken uitspreken.