[Kantoor]
KANTOOR, z.n., o., des kantoors, of van het kantoor; meerv. kantoren. Een schrijfvertrek: hij zit in zijn kantoor. Een zijvertrek in een voorhuis, ook kantoortje genaamd. Een kabinet, waarin men schrijf- en rekenboeken opsluit: het kantoor glad wrijven. Een openbaar gebouw, waar 's Lands gelden liggen, ontvangen en uitgegeven worden: geld op het kantoor ontvangen. De openbare handelhuizen der Europeers, in Indie, dragen ook dien naam: de Hollanders hebben, in Indie, vele kantoren. Van hier postkantoor - kantoorbediende, kantoorinkt, kantoorknecht, kantoorpen, enz. Uit het fr. comptoir, it contoro, hoogd. contor, comptor, comtor. Sommigen schrijven, in onze taal, comtoir; doch zie Inl. bl. 75.