Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Kapen] KAPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kaapte, heb gekaapt. Op vrijbuit varen; ook behendig wegnemen. Van hier kaper, de vrijbuiter en het schip, hetwelk hij bevaart. Uit het fr. capre, van het lat. capere, vangen. Vorige Volgende